Er bestaat een foto van mij als driejarige in een door mijn moeder gesmokt jurkje aan de ontbijttafel: mijn steile haartjes zijn min of meer gevlochten in twee staartjes en door een elastiekje met een eraan bungelend poppetje weer opgebonden. Ik was er heel trots op en noemde ze mijn apenschommeltjes. Bovendien had ik – nog leuker – een pony. Mijn apenschommeltjes hebben maar twee jaar mogen bestaan, op mijn vijfde ging de schaar erin. Kort, glad, recht afgeknipt haar met een scheiding links en een schuifje rechts. Zo werden heel veel meisjes geknipt in die tijd. Kijk maar naar de Oranjekalenders van Pro Juventute, waar de prinsesjes allemaal hetzelfde kapsel hebben met een grote witte strik voor feestdagen. Weg pony, weg weelderige lokken in het Wirtschaftswunder-tijdperk. Die zouden pas weer in volle glorie terugkeren met de flower power.
In 1966 ging ik studeren in Amsterdam. Ik liet mijn haren en mijn pony weer groeien, ging kleding dragen uit grootmoeders tijd (nu vintage geheten), werd onwederkerig verliefd op een vrouwelijke medestudent en ontdekte de sombermooie, decadente poëzie van Baudelaire. De LP van Barbara ‘A mourir pour mourir’ werd grijs gedraaid naast die van Bob Dylan, ‘Blonde on Blonde’. Het was de tijd van ‘De Verschrikkingen van het Noorden’ door Andreas Burnier, waarin de lesbische liefde vrijuit beleefd en beleden werd. Maar ook die van ‘De thuiswacht’ door Dola de Jong, over verliefdheid tussen twee meisjes zonder happy ending.
Uit die tijd stamt een portret van mij gemaakt door een beroepsfotograaf die in opdracht van mijn moeder haar drie dochters heeft vereeuwigd. Onder mijn haren uit kijk ik existentieel gelaten de wereld in. Ik vond het leven destijds maar een matig genoegen: studie liep niet, de liefde al helemaal niet en ik vond het leven alleen op kamers zwaar wennen. Ik herinner mij dat ik mijzelf moed inzingend met Summertime van Gershwin over straat fietste. Een heer passeerde mij met de opmerking: “Wat moet u gelukkig zijn, dat u zo zingt.” “Meneer, u moest eens weten”, riep ik.
De krullen kwamen eraan. Ik had ze niet, maar in navolging van het echte krullenkapsel van Willeke van Ammelrooy in de Surinaamse film Wan Pipel, liet ik mijn haren permanenten – heel anders dan het vijftiger jaren permanentje van mijn moeder – en zo tuimelde ik een wilde, gekleurde wereld binnen. Ik ging op avontuur. Mijn beha ging uit. Die heb je niet nodig bij het stappen, riep ik, en met bengelende borsten dook ik de drukke disco van het COC in. Vijfentwintig gulden, genoeg voor een taxi terug naar huis waarvandaan ook, en een schone onderbroek vormden mijn standaarduitrusting. Ver van mijn bed rolden de golven van het Tweede Feminisme, ik surfte mee maar trad nooit toe. Dat heb ik alleen bij de CPN gedaan. Een groter breuk met vroeger was niet mogelijk.
En toen vertoonden de eerste grijze haren zich. Aanvankelijk werden ze uitgetrokken, maar daar bleek geen beginnen aan. Het peper-en-zouttijdperk brak aan. Mijn haar was niet donkerblond, niet lichtbruin, niet grijs, niet wit en glansloos. Kortom onbestemd van kleur. Ik was in een oud meisje veranderd. Blond of bruin verven stond potsierlijk. Coupe soleil was het antwoord, goed voor kleur en humeur. Mij heugen nog sessies bij de kapper: een badmuts met gaatjes op mijn hoofd, waardoor plukjes haar getrokken werden, die vervolgens gebleekt en geblondeerd werden. Twee uren lang duurde dat!
Gelukkig vermeerderden de grijze haren zich en werden een grijze lok. Tres distinguée! Zo deed ik, gehuld in roze strokenrok en de armen bedekt met rinkelende armbanden (mijn collega’s van toen hebben het er nog over) mijn intrede als barvrouw op de Vrouwenavond van het naar de Rozenstraat verhuisde COC. “Je bent toch ooit op een vrouw verliefd geweest? Nee hoor, we zijn niet streng.”
Al in mijn tweede dienst viel ik als een blok voor het stralende bruinogige bestuurslid. En toen werd het stappen in kroegen, boshutten met dansgelegenheid, gymlokalen en heuse dancings. Ja, het was voor mij de doorbraak van de liefde die zich nu openlijk damesliefde mocht noemen. Uit die periode stamt een foto uit het wereldberoemde tijdschrift De Leesbril, (motto: Voor een vrolijke oude dag), waarin ik stukjes schreef over mode, beauty en andere vluchtige onderwerpen.
Ik staar van de cover af als een vrouwelijke variant op een vintage heer: haren glad naar achter getrokken met een zwartsatijnen strik à la Mozart, glitter costume jewelry in de oren en in rokkostuum. De naaldhakken waren jammer genoeg op de foto niet te zien. Ik vond en vind namelijk dat een detail uniformiteit mag doorbreken, soms zelfs de rigueur is.
Wat was ik blij toen ik definitief egaal grijswit werd. Het leidde tot de geboorte van een nieuw hoofd: Ellie Lust, maar gedecimeterd in plaats van gemillimeterd. Ik doopte het Coupe Paardenbloem en was er zeer tevreden mee.
Het is nu al heel lang kort en het blijft zo.
Hopelijk komt er geen nieuwe pandemie, die mij terugdrijft naar mijn kleutertijd.
Hoewel, een zeventigerplusser met witte apenschommeltjes? Ik kan niet wachten op de foto.