Vermeende ‘geneigdheid’, was reden voor ontslag
over de Amsterdamse beoordelingscommissie Goede Zeden
Tijdens de jaren vijftig zijn de eerste stappen op het pad gezet van homo-emancipatie. Ondertussen hield de politie homoseksuelen scherp in het vizier, zoals in de vorige aflevering beschreven. Zo was de politie aanwezig op coc-bijeenkomsten en registreerde zij homoseksuele mannen en vrouwen. De historica Judith Schuyf verbaasde zich tijdens haar onderzoek over het bijzonder fijnmazige web van controle. ‘Er waren vrijwel geen ontsnappingsmethoden. Als bijvoorbeeld jouw fiets werd gejat, je deed aangifte en de politie vond dat je er homoseksueel of lesbisch uitzag, dan kwam je in de kaartenbak terecht.’
Als iemand verhuisde, van Amsterdam naar bijvoorbeeld Utrecht, kreeg de politie daar te horen dat hun nieuwe inwoner als homoseksueel of lesbisch te boek stond. Dit kon grote gevolgen hebben voor je werk, woonsituatie en sociale leven. Schuyf: ‘Een heleboel lesbische vrouwen wisten niet dat ze geregistreerd stonden. Het was een soort bvd-achtige toestand. Dat heeft mij geshockeerd, ook gezien de grote aantallen waarom het ging.’
Die controlerende taak had ook de gemeentelijke commissie die zich boog over homoseksuele praktijken in urinoirs én er was sinds 1912 de Amsterdamse beoordelingscommissie Goede Zeden. Deze commissie besprak de achtergrond van aspirant-ambtenaren en beoordeelde of iemand een verklaring van goed gedrag kreeg, of niet. De leden van de commissie werkten in de reclassering, diverse gemeentelijke diensten en het bedrijfsleven. Niet alleen een strafblad of een immoreel arbeidsverleden, maar ook iemands seksuele voorkeur kon reden zijn om een bewijs van goed gedrag te weigeren. Zonder deze verklaring kwamen Amsterdammers niet in aanmerking voor een baan bij de gemeente. Ook landelijke overheidsinstellingen zoals de ns, de ptt en de bedrijven Fokker, Wagons-Lits en het Havenbedrijf eisten zo’n bewijs van goed gedrag.
De notulen van de commissievergaderingen tussen 1942 en 1958 zijn bewaard gebleven en doorgespit door onderzoekster Karin Spaink en haar team, in opdracht van de gemeente. Haar rapport over de Amsterdamse Beoordelingscommissie “Goede Zeden” (1942-1958) levert een wrang tijdsbeeld op. Zo waren de beslissingen van de commissie gebaseerd op seksisme en vooroordelen. Omdat heldere criteria ontbraken, waren de beoordelingen volstrekt willekeurig.
Zo wilde de commissie in 1950-1951 iemand in diskrediet brengen die al sinds 1945 op de afdeling Sociale Zaken werkte. Deze meneer C. zou volgens geruchten te koop lopen met zijn ‘geneigdheid’. Er waren geen klachten over C., noch van zijn werkgever noch van collega’s of burgers. Gedurende een half jaar heeft de commissie deze man twee keer het bewijs van goed gedrag geweigerd, op ‘zedelijke gronden’. En dit voor een functie waarin hij al jarenlang werkte. Omdat meneer C. zonder bewijs van goed gedrag niet kon werken voor de overheid, moest hij vertrekken.
De commissie koesterde meer vooroordelen. Diefstal, heling en jeugdzonden kon zij begrijpen, en soms vergeven. Maar wie ooit als prostituee had gewerkt, was volgens de commissie nooit meer geschikt voor een baan bij de overheid. Zelfs niet voor een functie onder in de hiërarchie waarbij vrijwel geen contact was met het publiek, zoals schoonmaakster. Een man die ontucht had gepleegd met een minderjarige of zelfs z’n eigen dochter had verkracht, had betere kansen dan een vrouw die haar geld had verdiend in de prostitutie. ‘Want, zo redeneerden de commissieleden, de overheidsdienst vertegenwoordigde toch een bepaalde waarde, en aan mensen met een zedelijk zo discutabele achtergrond kon je het publiek toch niet blootstellen?’, vermeldt hetzelfde rapport.
In 1958 kwam er een eind aan het werk van de Amsterdamse commissie. Een nieuwe wet regelde de afgifte van een verklaring van goed gedrag op landelijk niveau.
Uit ‘Amsterdam, de roze geschiedenis’ van Monique Doppert |