Bijna een eeuwigheid geleden ben ik vanuit de grachtengordel naar De Pijp verhuisd. Dat was pas inburgeren. De eerste nacht vierden de toenmalige bovenburen, rasechte Jordanezen, verjaardag: tot drie uur ’s nachts heb ik meegedeind op Tante Leen en Johnny Jordaan. Nu, bij de losgebarsten tweede coronagolf, kan ik terugverlangen naar die muziek en naar hun gein. Kopje-onder dreigde ik te gaan, ware het niet dat ik gebeld werd door een lieve vriendin. “Ga je mee wandelen langs de galerieën, die een alternatieve fotoroute voor het Unseen fotoweekend hebben georganiseerd?” Gered! Gedeelde smart is halve smart.
Op anderhalve meter van elkaar, beiden in mineur, vertrokken we van huis. Bij het naderen van de Albert Cuyp, wat hoorden we? Muziek! Twee mannen stonden de wolken van de hemel weg te zingen onder begeleiding van een accordeon. Zelfs het standbeeld van André Hazes een blok verderop kon meegenieten. Wat een weelde.
Opgemonterd liepen we naar de Lijnbaansgracht. In galerie Flatlands was het Paolo Ventura die mijn aandacht trok. Verstilde absurdistische taferelen die de sfeer ademden van 19e-eeuwse prentenboeken. Een serie van vier: een jongen met een rode ballon aan een touwtje (1) benaderde een bedelaar met een hoed in de hand (2); in de hoed van de bedelaar viel uit de hemel een eend (3) die in de armen belandde van de jongen en van de ten hemel gestegen bedelaar zag je alleen nog de broekspijpen en de schoenen (4). Mijn stemming zweefde met de (onzichtbare) ballon mee omhoog. Het was heel prettig kijken in zo’n rustig klein verband met volle aandacht en ruimte voor het tentoongestelde werk.
We wandelden verder langs de Keizersgracht en ik wees het huis aan waar ik ooit op de eerste verdieping woonde. Een grote kamer met openslaande ramen aan de tuinkant. Een vele malen manshoge rode beuk was mijn uitzicht en mijn steunpilaar. De maan scheen zo prachtig door de takken naar binnen. Daar konden geen gordijnen tegenop – die hebben er dus nooit gehangen. De door mijn huisbaas genadiglijk toegestane poes – “Mits u voor het beestje kunt zorgen”, kreeg ik te horen – kon via een schuine plank de tuin in. Daar leefde zij haar roofdierenaard uit. Een keer sprong zij middenin de nacht mijn kamer in met een nog levende rat, ik hoor dat beest nog gillen. Poedelnaakt rechtovereind mijn bed uit gesprongen wees ik haar het raam. Verongelijkt verdween ze naar buiten. Mooi was die tijd, in lief en in leed.
Het was verrukkelijk slenteren. Zachtgrijs weer, de bomen waren aan het kleuren en de mensen zaten nog buiten op het terras. We hoefden ons niet tussen hordes toeristen en toeterende auto’s te wurmen. Je kon de huizen weer zien en het enige zwerfvuil bestond uit mondkapjes. Amsterdam was er voor ons. Een kunstgalerie aan de overkant lokte ons naar binnen. Aarde en licht was de titel van de expositie en zo voelde het ook na binnenkomst. Jaap Wagenmaker: aardekleuren, aardevormen, aardestructuur met een enkele ontsnapping ins blau. Jan Schoonhoven: licht, precies van opzet. Hoeveel kleuren wit bestaan er wel niet. En dan die ene poëtische uitschieter in kleur met de prozaïsche titel Geel en Blauw. Een ongedacht maar artistiek goed gelukt huwelijk. Een pleisterplaats voor zin en zintuigen.
We besloten de route te beperken en we wandelden de Jordaan in. Halverwege de Hazenstraat bij de Bildhalle keek ik door de ruit naar binnen en mijn oog ging naar twee kleine landschappen: de maan en het pad van maanlicht in zwart wit. Foto? Schilderij? Deed het ertoe? Welnee. Het was gewoon mooi. Ik liep een ruimte binnen waarin ik zelf weer verder kon dromen… Gekruiste handen die overgingen in takken op de foto ernaast. Een rood-zwarte print met een in kimono gehulde figuur met ronde rode druppels, die deed denken aan de fotodrukkunst begin 20e eeuw. Het was een reis in materie en tijd. Ik verkeerde in Japan, terwijl ik er nooit geweest was. En Japan was de inspiratiebron van de maker, Paul Cupido. “Komt u uit Terschelling?”, vroeg ik hem. “Ja, hoe weet u dat?”, was zijn verbaasde antwoord. “De naam Cupido van de busdienst die over het hele eiland rijdt, hoor je te kennen als je achternaam Oepkes is”, zei ik. Terschellingers – evenals veel andere eilandbewoners trouwens – maken mijlen, als ze eenmaal de Brandaris achter zich hebben gelaten. En die ontdekkingszin proefde je ook uit zijn werk.
De Westertoren sloeg zes uur. Tijd voor de kroeg, de Eland, die gelukkig nog steeds bruin is. Op de kop van de Elandsgracht, in de volksmond het Johnny Jordaanplein geheten, kwamen we ze tegen: de in brons vereeuwigde zangers van het Jordaanse levenslied Johnny Jordaan, Tante Leen, Johnny Meijer, Manke Nelis en Jan en Mien. Nooit een blad voor de mond en van hun hart geen moordkuil. Altijd de lach en de traan!Manke Nelis droeg een mondkapje. Wat zouden ze nu gezongen hebben? Ach, als je nagaat wat Jordanezen allemaal hebben meegemaakt: daar kan nog wel een pandemie bij. En we hebben er een genomen, op onszelf, en nog een op het leven en op de kunst, dat die ons moge verheffen, en natuurlijk op Johnny. Onze Johnny, ons leven lang.